Na de gouden medaille van Henry George tijdens de Spelen 1920 – George toont zich de beste na 50 kilometer op de piste – blijft een herhaling van die prestatie uit. Tussen Antwerpen (1920) en Berlijn (1936) vormen de Spelen in Parijs (1924) een hoogtepunt voor het Belgisch wielrennen met onder meer individueel zilver voor Henri Hoevenaars.
In aanloop naar de Spelen in Berlijn zijn de verwachtingen niet hooggespannen. Integendeel zelfs, hier en daar gaan in de pers stemmen op om geen wielerdelegatie af te vaardigen wegens “indigence” (armoede). Toch wordt besloten om deel te nemen, “ne fût-ce que par mesure de courtoisie vis-à-vis des organisateurs” (al was het maar uit beleefdheid voor de organisatoren).
In totaal vaardigt België 134 atleten af naar Duitsland, met onder hen dan toch acht renners. De selectie bestaat uit Henri Collard, François Cools, Roger Pirotte, Jean Alexandre, Armand Putzeys, Auguste Garrebeek, François Vandermotte en Joseph Lowagie, die bijna allemaal aangesloten zijn bij een Brusselse wielerclub. ‘Chef d’equipe’ is ex-renner Maurice Dewolf, die zelf in actieve carrière vaak op Duitse wielerbanen heeft gekoerst. Dewolf krijgt steun van Henry George, die de taak van délégué van de Belgische Wielrijdersbond op zich neemt.
In aanloop naar de Spelen wordt de eerder geschikt bevonden wielerbaan in Berlijn alsnog afgekeurd. De organisatie laat dan maar een tijdelijke houten piste bouwen op de gronden van de Berlin Sport Club. Een huzarenstukje want de opbouw kan pas beginnen na het laatste sportevenement van de club op 15 juni; anderhalve maand voor de start van de Spelen.
Op de piste van 400 meter staan vier disciplines op het programma: de kilometer met vliegende start (tijdrit), een sprinttoernooi, een tandemcompetitie over twee kilometer en een ploegenachtervolging over vier kilometer.
Dankzij een rapport van délégué Henry George weten we dat de Belgen niet ter dege voorbereid waren en ook niet altijd met gelijke wapens van start gingen. Dat was zeker het geval tijdens de tandemcompetitie, die volgens George overigens nagenoeg niet wordt beoefend in eigen land. Niet alleen rijden Roger Pirotte en François Cools in 1936 voor het eerst samen op een tandem; ze beschikken ook over minderwaardig materiaal: “De Belgen koersten met een tandem van 18 kilo, de Fransen met een exemplaar van 12 kilo”, aldus Henry George.
Bovendien moet Cools op de dag van de tandemcompetitie ook nog eens aan de bak in de tijdrit, die daags voordien door regenval vroegtijdig werd stopgezet en een dag later wordt verder gezet. Ondanks die voorvallen weet het Belgisch duo toch een ronde verder te bekeren. Maar na de Denen botsen de Belgen op de Fransen, die te sterk blijken te zijn.
In het sprinttoernooi moet Henri Collard pas in de derde ronde z’n meerdere erkennen in zijn tegenstander. De Duitser Toni Merkens is niet alleen Collard te snel af maar klopt ook alle andere opponenten en wordt olympisch kampioen in eigen land.
Ook in de ploegenachtervolging staan de Belgen hun mannetje. Het viertal Putzeys, Cools, Alexandre en Garrebeek bereiken de kwartfinale en weet daarin hun Deense concurrenten in te halen en ter plaatse te laten. Een plek in de halve finale lijkt dus verzekerd, maar helaas zit er een addertje onder het gras in het reglement. Niet de winnaar gaat automatisch door naar de volgende ronde; wel de teams met de beste tijden. De Britten, die nochtans verliezen van de Italianen in hun kwartfinale, leggen de 4 kilometer af in een betere tijd dan de Belgen en gaan ondanks hun verlies op die manier een ronde verder.
In 1936 wordt de olympische wegrit niet langer een individuele tijdrit verreden – wat doorgaans het geval was – maar wel als een reguliere wielerwedstrijd met een massastart. De organisatie beslist om de wegrit in Berlijn over exact 100 kilometer (en geen meter meer of minder) te laten doorgaan. Om die reden wordt de officiële start volgens het olympisch verslag na precies 4.314 kilometer neutralisatie gegeven.
Vier Belgen komen aan de start van een gesloten koers, die grotendeels over een vlak parcours verloopt. De wedstrijd eindigt dan ook niet geheel onverwacht in een massasprint. “De eerste renners konden door de aankomstrechters worden onderscheiden, maar dat was niet het geval voor de rest van het peloton. Twee uur na de aankomst was er eindelijk duidelijkheid,” schrijft George in zijn rapport.
Op aandringen van George wordt de aan de meet opgestelde filmapparatuur ingezet om tot een betere einduitslag te komen: “Op een klein scherm worden de beelden in vertraagde modus bekeken. Daarnaast wordt aan de hand van een ander toestel de aankomsttijd van de passerende renners bepaald.”
Auguste Garrebeek krijgt uiteindelijk de 8ste plaats toegewezen, Armand Putzeys de 9de. François Vandermotte wordt samen met een groep andere renners op de 16de plaats genoteerd terwijl Joseph Lowagie, die in het slot ten val kwam, niet in het eindklassement wordt opgenomen.
In de officiële uitslag zijn de verschillen tussen de renners minimaal. Er wordt zelfs met honderdsten gewerkt. Op die manier komt de organisatie ook tot een landenklassement, gebaseerd op de aankomsttijden van de eerste drie renners per land. Frankrijk pakt goud dankzij Robert Charpentier die als eerste over de streep kwam voor landgenoot Guy Lapébie terwijl Robert Dorgebay een gedeelde 4de plaats pakte.
De Fransen hebben in totaal vier seconden voorsprong op Zwitserland dat zilver pakt. België eindigt met minder dan een seconde achterstand op de Zwitsers en houdt de Italianen met slechts 1 seconde achter zich voor het brons.
Henry George, de gouden medaillewinnaar van Antwerpen 1920, krijgt ook in 1936 geen opvolger; die komt er pas in 1952 met André Noyelle. Terugblikkend op de Belgische prestaties houdt delegatieleider Henry George een pleidooi om de Spelen beter en ruimer op tijd voor te breiden. Ondanks die tekorten slaagden de Belgische renners er in Berlijn toch in om met brons terug te keren naar België.
André Noyelle (1931-2003) wint bij de jeugdreeksen met de vingers in de neus. Ondanks zijn militaire dienstplicht start Noyelle ook het...