“Tien meter hé, ja, echt, ik hing op tien meter van de kopgroep, met daarin alle grote namen: de Fransen Louison Bobet, André Darrigade en Jacques Anquetil, en de Belgen Rik Van Steenbergen, Rik Van Looy en Fred De Bruyne. Bijna was ik mee, en sprintte in Waregem om de wereldtitel. Maar het mocht niet zijn. Ik kreeg die laatste tien meter niet meer dicht, keek achterom en zag een Belg in mijn wiel zitten. Uiteindelijk ben ik maar op twaalf seconden geëindigd van de winnaar, Van Steenbergen, die in Waregem zijn derde wereldtitel binnenhaalde.
Even voordien dacht ik nog in de goede ontsnapping te zitten, samen met Van Looy. Het ging goed, we maakten tijdswinst. Rik Van Looy besefte dat hij alleen stond, denk ik. Hij had weinig steun van de Belgen, want Van Steenbergen zat met iedereen in de slag. Van Looy sprak met Daan de Groot, mijn ploeggenoot in de kopgroep. Hij was zo’n beetje de gesprekspersoon. Van Looy beloofde iedere renner 1.500 gulden als we voorop bleven. Ik aanvaardde dat, al zou ik dan maximaal tweede of derde geworden zijn, maar ik wist dat ik Van Looy toch niet kon kloppen.
"En zeggen dat ik dat jaar, 1957, pas debuteerde in het profpeloton. Ik werd meteen zevende in de Dauphiné Libéré, elfde in een ijskoude en ondergesneeuwde Luik-Bastenaken-Luik en drieëndertigste in de Ronde van Frankrijk, ondanks lekke banden, een gebroken pedaal en valpartijen. Mijn hele lijf lag open, maar ik haalde de finish. En dan dus veertiende op het wereldkampioenschap.”
“Evengoed was ik er niet meer. In 1944, bij de bevrijding, toen de Duitsers in mijn streek – die rond Breda – strijd leverden met de Polen, zat ik in mijn geboortedorp Made samen met de buren in een zelfgegraven schuilkelder. Die was maar een halve meter diep en stak boven de grond uit. Vijf meter lang en drie meter breed, zo groot was die ongeveer. Gestut door houten palen lagen er strobalen en zandzakken op het dak van de kelder. Ik zat er met mijn vader, moeder en drie zussen, toen een buurman – die eerder die oorlog nog had gevochten in Grebbenberg – overstuur raakte en van plaats wisselde met mij, onder andere. Net nadien viel er een granaat in de kelder, die 4de november. Ik overleefde de ontploffing, al was mijn blaas geklakt, en legden ze mij nadien, toen iedereen de kelder uitvluchtte, onder een wasteil, in een open schuur, uit vrees voor brokstukken, alvorens ik werd afgevoerd naar het ziekenhuis van Breda. Daar heb ik weken gelegen.
‘Mama kan niet komen, want ze heeft geen pasje om de brug over te steken’, zei mijn vader. Het was mijn tante die me de waarheid vertelde: mijn moeder was dood, ze had beide benen verloren bij de ontploffing. Ik verloor ook twee zussen, en kwam bij terugkomst aan in een leeg huis. Als Nederland Bevrijdingsdag viert, dan valt er voor mij niet veel te vieren. Ik heb er nooit over gepraat. Nooit. Je slikt dat gewoon. Hetzelfde met dat pesten. Ik had als kind veel sproeten, en werd uitgescholden voor ‘sproetenkop’. Bij mijn grootvader smeerde ik mijn gezicht in met paardenmelk, dat zou helpen tegen de sproeten. Natuurlijk hielp dat niet.
Nadien stierf ook mijn stiefmoeder op heel jonge leeftijd, aan een hartstilstand. Mijn tweede stiefmoeder was ook heel jong. Ik kreeg wel eten thuis, maar geen liefde. Daarom was fietsen zo fijn. Ik was thuis weg, kon zeventig kilometer rijden als training, en had bijstand van vader, die een rijwielhandel had. Ik droomde al gauw van een lang leven als wielerprof, maar zo ver is het niet gekomen."
“In 1958, mijn tweede jaar als prof, reed ik opnieuw de Tour. Charly Gaul was de kopman van de Nederlands-Luxemburgse ploeg. Ik kende Gaul niet, de andere Nederlanders ook niet. Maar goed, we reden in dienst van hem, en dat leverde op. Gaul won de Tour en we verdienden achtduizend gulden. Dat was toen zoveel als een half huis. Nadien kon je nog criteriums rijden met de ploeg, wat ook aardig aandikte. Het jaar nadien was een heel ander verhaal.
De Nederlanders gingen eerst op stage in de Italiaanse Rivièra, om dan aan te sluiten bij de Luxemburgers in de Tour. Opnieuw was Gaul onze kopman, maar eenmaal aangekomen in de Pyreneeën werd Gaul weggereden en was niks nog hetzelfde. Ik was enorm ontgoocheld en ben samen met een paar andere Nederlanders meteen opgestapt. Amper iets verdiend dat jaar. Mijn ogen zijn toen open gegaan. Ik vermoedde dat Gaul in de slag zat met Bahamontes, wat ik later ook las in een boek over Gaul. Ik was gewoon jong en naïef, keek te weinig om me heen, zag niet wat er allemaal speelde.
Al dat geregel, die onderlinge afspraken, daar hield ik niet van. Dat ik zelf inging op het aanbod van Van Looy tijdens het WK in ’57? Daar kijk ik anders naar, want ik kon toen echt niet winnen. Bovendien had ik ook genoeg van al die doping. Toen ik als amateur een koers won in Borgerhout riepen ze ‘Dope! Dope!’ naar me, maar ik wist toen niet wat dat betekende. Later, als prof, kreeg je een kruikje, zo’n kleine flacon, waarvan ik niet wist wat er in zat. Ik goot het vaak leeg, tussen mijn pedalen door, al heb ik het ook een paar keer gebruikt, zoals in die Tour van ’57, na die valpartijen.
"De namen Pervitine en Benzedrine gingen toen rond in het peloton. Later zag ik op Discovery Channel een documentaire over het amfetaminegebruik van Duitse soldaten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zij kregen toen Pervitine. Dat zal het ook wel geweest zijn zeker, in die flacon die ik kreeg: Pervitine, opgelost in een beetje thee? Ik heb er alleszins niks van gevoeld.”
“Na drie jaar hield ik er mee op. Ik dacht de fietszaak van vader over te nemen, maar schrok van de prijs. Uiteindelijk werd de zaak aan iemand anders verkocht, en sloot ik me aan bij de politie. Ik herinnerde me de agenten die zich ’s winters kwamen warmen aan de kachel, in het werkatelier van vader. Die politiemannen waren enigszins supporter van me, en ik zag brood in een leven als agent. Mijn vrouw zei wel: ‘ik ben met een wielrenner getrouwd, niet met een agent.’
De perceptie is helemaal anders. Als wielrenner word je aangemoedigd, als politieman is dat een andere zaak. Ik moest optreden tegen relschoppers, was bij de krakersrellen, de problemen met de anarchistische provo’s, de rellen na het huwelijk van koningin Beatrix en haar Duitse gemaal Claus, enzovoort. Een mooie tijd was dat, spannend ook.
Intussen ben ik al dertig jaar gepensioneerd, en nog altijd fiets ik. Op een racefiets, jawel. Twintig jaar geleden ben ik zelfs met de fiets naar Compostela gereden, op een mountainbike, met een tentje bij. Prachtig. Ik voelde me opnieuw wielrenner. Nu, op mijn oude dag, geniet ik van de koers, en denk met een goed gevoel terug aan de tijd dat ik zelf koerste, aan de avonturen, de herinneringen aan de Ronde van Frankrijk en de Ronde van Spanje, aan het WK in Waregem, aan de sneeuw in Luik.
Oude foto’s, krantenknipsels, zelfs de schaal die ik kreeg toen ik de Omloop Het Volk won, als amateur: dat ligt hier nog altijd. Al is het niet zo dat mijn kinderen en kleinkinderen mij kennen als renner. Nee, voor hen ben ik een agent. En wat ons is overkomen tijdens de oorlog, dat laat ik rusten.”
Dit artikel verscheen eerder in Etappe #08 (2021).
Het achtste nummer van Etappe staat in het teken van de regenboogtrui. Onder meer Nicolle Van den Broeck, Eloi Meulenberg en Ronse '63 geven kleur aan deze editie.
Zin in meer WK-verhalen? Haast je naar onze shop!
Charly Gaul, geboren op 8 december 1932 en overleden op 6 december 2005, was mijn jeugdidool. Pas aan het einde van zijn carrière heb ik hem voor...