Geen enkele kampioen uit de beginjaren van de wielersport was echt voorbestemd om coureur te worden. Maurice Garin, de eerste Tourwinnaar, was bijvoorbeeld schoorsteenveger, Luigi Ganna was metselaar en François Faber dokwerker. De koers bood hen een uitweg uit het harde arbeidersleven, want het prijzengeld bij goede prestaties volstond ruimschoots om van te leven. Ook bij Odiel Defraeye ging het zo. Vader Kamiel, een steenbakker, werd jong getroffen door reuma, waardoor Odiel vroeg moest beginnen werken. Dat deed hij eerst in de borstelfabriek, maar al snel kreeg hij van zijn bazen de toestemming om als fietskoerier te beginnen. Zo kon de fietsgekke Defraeye werken en trainen tegelijkertijd. Maar op twintigjarige leeftijd werd hij uitgeloot voor zijn dienstplicht, waardoor hij twee jaar lang niet meer dan een karige soldij verdiende.
Gelukkig kwam zijn wielercarrière hierna pijlsnel van de grond. In 1912 stond Defraeye in Parijs voor de tweede maal aan de start van de Tour. Hij maakt deel uit van de superploeg Alcyon, zij het als knecht van oud-winnaar Gustave Garrigou. Die laat het in de eerste rit echter afweten, en in de ritten daarna grijpt Defraeye de leidersplaats. Tot aan de achtste rit blijft de strijd ongemeen spannend, want Odiel heeft slechts een kleine voorsprong op Eugène Christophe en Octave Lapize. Maar dan mist Christophe de goeie vlucht en één rit later geeft Lapize er de brui aan. Defraeye wordt zo niet meer verontrust en rijdt op 28 juli als eerste Belgische Tourwinnaar het Parc des Princes binnen.
Zijn eindoverwinning bracht Defraeye vijfduizend frank prijzengeld op, en in het najaar tekende Odiel een lucratief nieuw contract bij Alcyon. Hij verdiende daarmee 1200 frank per maand, met een bonus van 18.000 frank bij een nieuwe Tourzege. In de borstelfabriek had Defraeye aan een jaarloon van negenhonderd frank gewerkt, waardoor hij steeds thuis was blijven wonen. Het prijzengeld dat hij in de Tour op drie weken bijeengereden had liet Defraeye toe om in Rumbeke een hectare grond te kopen. In de winter begon hij met de bouw van zijn huis, met op de benedenverdieping een café genaamd Café des Sports. Het etablissement had een landelijk karakter, met een terras in de nette voortuin, en een speeltuin met hobbelpaarden en schommels in de achtertuin.
Zowel Defraeye’s wielercarrière als zijn aspiraties in de horeca werden door de Eerste Wereldoorlog snel een halt toegeroepen. Niet dat Defraeye de loopgraven in moest, maar behoorlijk trainen was onmogelijk en de meeste wedstrijden werden afgeschaft. En ook aan zijn café had Defraeye weinig, want het Café des Sports werd opgeëist door de Duitsers, die Rumbeke hadden bezet. Naast het Kaasterkasteel was immers een vliegveld aangelegd en het café van Defraeye was voor de Duitse piloten een ideale uitvalsbasis. Na de oorlog knapte Defraeye zijn doening op en legde achter het huis een aarden wielerpiste aan, zodat jonge renners er konden trainen. Defraeye had met zijn café-wielerpiste een plek voor ogen waar jong en oud, sportieveling en supporter zich konden vermaken.
Met de wielercarrière van Defraeye ging het na de oorlog steil bergaf, maar hij was ondertussen wel een gefortuneerd man geworden, en naar de borstelfabriek hoefde hij niet meer terug. In 1926 hing hij zijn fiets aan de haak en werd het uitbaten van het café zijn hoofdbezigheid. Om te beginnen betonneerde hij de wielerpiste achter het huis. Er waren in de streek op korte tijd enkele verharde wielerpistes gebouwd en om te concurreren wilde Odiel renoveren. Een geslaagde ingreep, want de piste trok heel wat volk. Wat Defraeye’s piste uniek maakte in de regio waren de hoge bochten, die voor erg spectaculaire wedstrijden zorgden.
Maar ondanks het succes was Defraeye niet gelukkig. De vele supporters die met Odiel aan de toog een praatje kwamen maken over zijn heldendaden herinnerden hem er voortdurend aan dat die mooie tijd nooit meer terugkwam. Hij besloot zijn leven een nieuwe wending te geven en zich als landbouwer te vestigen in Bourgondië. Hij verkocht zijn huis, het café en de piste voor 200.000 frank en verliet voorgoed zijn geboortedorp. Uit de rest van Defraeye’s levenswandel blijkt dat Defraeye een rusteloze ziel was, die nergens blijvend wist te wortelen. Hij keerde al snel terug naar België en ondernam nog een handvol ondernemingen in de horeca, die echter geen van alle nog verwezen naar zijn roemrijk verleden als wielrenner.
Het Café des Sports in Rumbeke bleef nog lange tijd bestaan, net als de wielerpiste. In het cafépand kwam later een kippenrestaurant, De Lantaarn, dat in 2002 ophield te bestaan. Sindsdien stond het pand leeg en in 2010 werd het gesloopt en er verrees een appartementencomplex in de plaats. Op de piste vonden er, nadat Defraeye was verhuisd, steeds minder wedstrijden plaats en uiteindelijk raakte ze volledig vervallen. In het begin van de jaren zestig werd de piste echter gerestaureerd door oud-wielrenner Albert Sercu, die er zijn talentvolle zoon Patrick wou laten trainen. Maar na het vertrek van de Sercu’s verkommerde de piste nogmaals. Het terrein werd uiteindelijk gekocht door Marc Demeulenaere, die de piste in 2010 liet afbreken en verving door een waarheidsgetrouwe replica. In 2012, precies honderd jaar na Defraeye’s Touroverwinning, werd de nieuwe ‘Wielerpiste Defraeye-Sercu’ feestelijk geopend.
Odiel Defraeye was niet de enige die een leven als arbeider verruilde voor een heldenavontuur in de Tour, en nadien een café opende. Lucien Buysse had als jongeman gewerkt in de lokale vlasindustrie, maar bleek meer talent te hebben op de fiets. Buysse had zich al laten opmerken in de Tour van 1924 en 1925 als knecht van eindwinnaar Ottavio Bottechia. In 1926 was hij echter zelf aan de beurt. In de eerste bergrit over de Aubisque, de Tourmalet, de Aspin en de Peyresourde – goed voor een toch van 326 km – slaat Buysse zijn slag. Op de Aubisque woedt een sneeuwstorm en de wegen veranderden in slijkpaden. Buysse demarreert en laat iedereen achter; op de top rijdt hij al acht minuten voor Bottecchia. Lucien komt na een tocht van zeventien uur als winnaar over de aankomst met een klein half uur voorsprong op de tweede. Eén derde van het peloton, waaronder Bottecchia, geeft er de brui aan. Buysse had iedereen gekraakt en rijdt onbedreigd naar Parijs, waar hij de Tour wint met meer dan een uur voorsprong.
Na zijn carrière opende Buysse een café op de Gaversesteenweg in Deinze. De naam van het café was –toepasselijk–, De Aubisque, genoemd naar de col waarop Lucien zijn legendarische aanval had ingezet. Onder het naambord verraadde de tekst ‘Bij Lucien Buysse’ al welke bekende gastheer achter de toog stond. Buysse vond zijn roeping als cafébaas pas laat: hij startte met De Aubisque in 1964, meer dan dertig jaar na het afsluiten van zijn carrière, maar bleef er wel cafébaas tot zijn dood in 1980. Toen werd het café overgelaten. Het is vandaag nog steeds mogelijk om een glas te gaan drinken in café De Aubisque, dat sinds 2012 wordt uitgebaat door Gert Verleyen.
Ook Sylvère en Romain Maes werden na hun carrière cafébaas, slechts één van de vele dingen die de twee, ondanks dat ze geen familie waren, gemeen hadden. Behalve dat ze beiden afkomstig waren uit de streek van Gistel en ze in de nadagen van hun carrière samen zesdaagsen reden, behaalden ze ook beiden de eindoverwinning in de Tour. Romain Maes, de jongste van de twee, is als eerste succesvol in 1935. En dat tot ieders verrassing, want van de 23-jarige Romain wordt eigenlijk vooral verwacht dat hij ervaring opdoet. Maar niets is minder waar, want hij wint meteen de eerste rit en geeft het geel nooit meer uit handen. Met een solo-overwinning in de slotrit zet Romain de kroon op het werk.
Eén jaar later is het de beurt aan spitsbroeder Sylvère. Wanneer titelverdediger Romain het in de eerste bergrit al voor bekeken houdt, is de stemming in de Belgische ploeg bedrukt. Maar één dag later komt Sylvère aan de leiding te staan. De verschillen blijven echter klein en vooral Antonin Magne blijft vrij dicht bij Maes staan. In de Pyreneeënetappe naar Pau rijdt Magne echter lek en moet achtervolgen. De Fransman komt bijna terug aansluiten bij Maes, maar die kraakt Magne op de flanken van de Col du Tourmalet met een beslissende versnelling. Maes wint de rit met grote voorsprong en mag de Tourzege op zijn palmares bijschrijven. Drie jaar later wint Sylvère opnieuw, in een door de oorlogsdreiging gedecimeerde editie. De Fransman René Vietto lijkt tot vier dagen voor het einde te gaan winnen, maar kraakt uiteindelijk in de Alpen. Maes rijdt Vietto op een half uur en boekt zo zijn tweede eindzege.
Na hun rennerscarrière werden de Maessen allebei cafébaas in Gistel. In 1936 opende Sylvère zijn café Tourmalet, genoemd naar de berg waar hij zijn eerste Tour besliste. In de laatste jaren voor zijn dood liet Maes het café over aan zijn zoon Michel, die het samen met zijn vrouw Annie uitbaatte tussen 1958 en 1971. Vervolgens verhuurden ze het café, alvorens het in 1991 te verkopen. Een andere beroemde Gistelnaar, Johan Museeuw, was in die periode kind aan huis in de Tourmalet; hij hield er na grote overwinningen meermaals een supportersfeest of een persconferentie. Het pand werd uiteindelijk gerenoveerd en heropend als restaurant-tearoom O’Tourmalet, maar enkele uitbaters op rij gingen failliet. Uiteindelijk werd het iconische café verkocht en na tachtig jaar gesloopt om plaats te maken voor een bedrijvensite. Die kreeg weliswaar de passende naam Tourmalet.
Ook Romain stond dus achter de toog in Gistel, maar vernoemde zijn café, in tegenstelling tot veel van zijn collega’s, niet naar één van zijn grote triomfen. Integendeel, Café Parijs-Brussel verwees naar de editie van 1938 van die wedstrijd, die Romain verloor omdat hij zich vergiste in het aantal te rijden rondjes op de piste. Na twee jaar verhuisde Romain echter naar Brussel, waar hij in de buurt van het Noordstation café Au Maillot Jaune opende. Door deze verhuis belandde Maes meteen terug midden in het wielermilieu: aan het nabijgelegen Rogierplein gingen veel wedstrijden van start, en Au Maillot Jaune was voor renners een geknipte uitvalsbasis. Wanneer de buurt op het einde van de jaren ‘50 een facelift kreeg na de afbraak van het Noordstation besloot Maes zijn café-hotel te verkopen.
Voor het café van Félicien Vervaecke was een meer tragische afloop weggelegd. Vervaecke was, ondanks het missen van een eindzege, één van de Belgische Tourhelden uit de jaren ‘30. Als sterk tijdrijder én gevleugeld klimmer eindigde hij drie keer op het Tourpodium. Vervaecke was ook tweemaal winnaar van het bergklassement, en kwam in 1934 en 1935 als eerste over de top van de Ballon d’Alsace, in die jaren traditioneel de eerste col van de Tour. Dankzij deze knappe uitslagen reed Vervaecke een behoorlijk kapitaal bijeen. Het liet hem toe om in 1937 een café te openen in Menen met de toepasselijke naam Au Ballon d’Alsace. De dagdagelijkse leiding kwam in handen van zijn broer Julien, die net zelf gestopt was met koersen.
Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak lag Menen midden in oorlogsgebied. In mei 1940 besloten Engelse en Poolse soldaten de brug over de Leie te barricaderen om de Duitse opmars te stoppen. Hiervoor sleepten ze al het meubilair uit het café van de Vervaeckes de straat op. Julien verzette zich echter tegen de inbeslagname en werd door de soldaten meegenomen en gefusilleerd. Zijn lichaam werd pas veel later teruggevonden in het nabijgelegen Roncq. Félicien verhuisde na de oorlog naar Brussel en begon er een succesvolle fietsenzaak, waar hij in de jaren ‘60 de jonge Eddy Merckx ontmoette. Vervaecke zou Merckx tijdens zijn amateurperiode bijstaan als trainer-raadgever. Hij voorspelde toen dat hij de volgende Belgische Tourwinnaar aan het werk had gezien. En of hij gelijk zou krijgen!
Cafébaas worden was dus een populair post-carrièreplan voor veel renners – en dat is allerminst verwonderlijk. De meeste van hen hadden op jonge leeftijd geproefd van het zware arbeidersbestaan, waar voor iedere frank moest worden gezwoegd. Hun succes als renner had hen echter de financiële vrijheid gegeven om dat leven achter zich te laten. Maar rond hun veertigste moesten ze wel op zoek naar een nieuwe bezigheid, en het openen van een café was de geknipte oplossing. De werkdagen waren weliswaar ook lang, maar men was zijn eigen baas en de werkomstandigheden waren een stuk beter dan als arbeider. Bovendien waren rennerscafés klantenmagneten, want iedereen wilde de kampioen achter de toog wel nog eens horen vertellen hoe hij zijn Tourzeges nu ook alweer had behaald. En dat kon toch niet aangenamer dan met een stevige pint in de hand!