“Ik was zestien. Voortstuderen was financieel uitgesloten. Ik moest gaan werken. Mijn moeder nam me mee naar het gebouw van de Volksgazet, toen in het Antwerpse de grote concurrent van de Gazet van Antwerpen. Aan de ontvangstbalie vroeg ze op de man af of er hier geen werk was voor een jongeman als ik. Wonder boven wonder: men kon wel iemand gebruiken om enveloppen te adresseren, postzegels te plakken en ander oersaai administratief werk te doen.
Mijn geluk was dat mijn bureeltje zich bevond pal tegenover de sportredactie van de krant. Ik raakte hogelijk gefascineerd door het reilen en zeilen in die ruimte. Ik begon te dromen. Stel je voor dat ik ooit sportjournalist zou kunnen worden! Op een dag sprak de redactiesecretaris me aan: of ik geen zin had in avondwerk op de sportredactie? Dat moest hij mij geen twee keer vragen.
Op de persbond in Brussel kreeg ik een spoedopleiding en op 1 augustus 1960 maakte ik officieel deel uit van de sportredactie van de Volksgazet. Historische dag! Niet dat die sportredactie zoveel voorstelde. Er was niet eens voldoende budget om de Ronde van Frankrijk te volgen. Maar in 1962 trok de Tour zich via Spa, Herentals en Brussel op gang en mocht ik de eerste etappes volgen. Een jaar later speelde een groot deel van de Touraanhef zich af in Jambes en mocht ik opnieuw opdraven.
We spreken over de volle Rik Van Looy-periode, waarin andere Belgen als Armand en Gilbert Desmet, Jef Planckaert, Willy Vannitsen, Emile Daems, Frans Melckenbeek, Pino Cerami en tutti quanti Toursuccessen oogstten. Maar het was al meer dan een kwarteeuw geleden sinds met Sylvère Maes een Belg nog de Tour had gewonnen. Hoe dan ook, mijn debuut was in die mate een succes dat ik in 1964 werd uitgestuurd om de volledige Tour te volgen. Zweet in de handen! Maar het avontuur wenkte.”
“Ik stapte dat jaar met enkele andere buitenlandse journalisten aan boord van de wagen van een zekere Jacques, een rare maar sympathieke snuiter die in Parijs nabij de rue du Faubourg Montmartre een brasserie uitbaatte waar journalisten van de nabijgelegen sportkrant L’Equipe, organisator van de Tour, geregeld langsliepen. Op die manier had hij zich binnen gewerkt in de volgerskaravaan. En bleek hij ook bevriend te zijn geraakt met Federico Bahamontes, die twee dagen voor de Tourstart te gast was in zijn uitspanning. Ik mocht erbij zijn. Wat een buitenkans! Mijn eerste Tour en ik had meteen een exclusief gesprek met de eindwinnaar van de Tour van 1959, die een jaar eerder nog tweede was geworden in de 50ste editie, achter de ongenaakbare Jacques Anquetil.
Niet dat het interview veel voorstelde, want Federico sprak geen gebenedijd woord Frans, terwijl mijn kennis van het Spaans onbestaande was. Maar met de nodige inbreng van Jacques en enige gebarentaal had ik genoeg stof in handen voor een aardig stukje in de krant. Waarin Bahamontes onder meer aankondigde dat hij op de Galibier een groot offensief zou ontketenen, een belofte die hij trouwens hield. Al moest hij ook in deze Tour in ‘Maître’ Jacques Anquetil, en in Raymond Poulidor, zijn meerderen erkennen.
Als snuiter van 25 was ik danig onder de indruk van de grootsheid van de Tour, toen al het nec plus ultra op de wielerkalender. Ik vergeet nooit mijn eerste stappen die ik zette in de perszaal, toen ik overvallen werd door de hectiek ervan, het geratel van telexen en tikmachines, het komen en gaan van journalisten en technici.
Ik was meteen door de Tourkoorts bevangen, en in de 38 edities die ik heb gevolgd is die nooit verdwenen. Vlinders in de buik: elke Tourvolger kent het fenomeen. Je leeft dik drie weken lang op adrenaline, je bent getuige van verrassende wendingen, spectaculaire inzinkingen, coup de théâtres, de meest uiteenlopende emoties. Vreugde, verdriet, woede, verbijstering, berusting, … De Tour heeft me nooit één seconde verveeld. Er is nooit een dag geweest waarop ik me afvroeg: waar moet ik het vandaag in godsnaam over hebben? In de Tour gebeurt altijd iets, ‘is iedere renner iedere dag een verhaal’, zoals een collega het ooit zo mooi verwoordde.”
“In haar rijkdom en ambiance is de Tour zo meeslepend, dat je er totaal in wordt ondergedompeld. Je leeft in een wereld op zich, een cocon, zonder besef van de realiteit daarbuiten. De paus mag bij wijze van spreken overlijden, daar heeft de volger geen weet van, en mocht hij er weet van hebben, dan had hij er geen boodschap aan. Niets kan tippen aan de intensiteit en de authenticiteit van een leven in de buik van de Tour. Tourbaas Jacques Goddet werd ooit gevraagd hoe het kwam dat iemand van zijn statuur zijn tijd kon verdoen met het volgen van kleurrijke mannetjes gezeten op een fiets. “Iedere dag zie ik de hele maatschappij voor me uitrijden, en alles wat zich daarin afspeelt. Wat wil je nog meer?” antwoordde hij.
Elke menselijke eigenschap, elke mogelijke menselijke relatie wordt uitvergroot en voor je neus opengevouwen. Je zit op een andere planeet, in een andere dimensie. Het is haast een soort verslaving. Na de Tour val je bij je thuiskomst dan ook onvermijdelijk in een zwart gat. De grote leegte na een uitgesponnen adrenalinetrip. Het contact tussen de volgers was in die jaren zeer hecht. De karavaan had nog een menselijke dimensie, ’s avonds in een aankomststad liep je al eens een ploegleider, iemand van de organisatie, zelfs een renner tegen het lijf. En collega’s-journalisten uiteraard, die allemaal deel uitmaakten van dezelfde hechte groep.
De solidariteit was groot. Want we zaten allemaal in dezelfde Tour-schuit, hadden met dezelfde problemen te maken, hadden allemaal wel eens een jour sans. We waren aangewezen op elkaar, want alleen kon je onmogelijk over voldoende informatie beschikken. Daar was het peloton te groot voor. Dus hielpen we elkaar uit de rats, wisselden we voortdurend nieuws met elkaar uit, binnen een netwerk dat onontbeerlijk was om je in stand te houden.
Door mijn overstap in 1969 naar Het Laatste Nieuws kon ik dat netwerk trouwens danig uitbreiden. Het cement van de Tour heeft me veel vrienden voor het leven opgeleverd. Sommige journalisten hadden het met deze manier van werken, met het nomadische karakter ook van de stiel, erg moeilijk, en hielden het niet lang vol. Ik heb er velen zien komen en gaan, collega’s die de ordeloosheid en het gejakker van de Tour niet aankonden.
Je moet niet alleen dagelijks, onder grote stress, een stortvloed aan teksten produceren. Je moet ook een stevige gezondheid hebben (ik ben nooit één dag ziek geweest), aan voldoende rust toekomen in een dikwijls armtierig en drukkend hete hotelkamer, weten te improviseren en je plan te trekken. Daarom zeg ik: wie de Tour heeft doorzwommen, kan alle journalistieke watertjes aan.”
“Diehards zoals ik, raakten totaal verslingerd aan de Tour. Met recht en reden. Want toen kon je als journalist nog echt proeven van de koers, je zat er middenin. Om Radio Tour te kunnen ontvangen, moest je in de buurt blijven van de karavaan. Dat betekende: elke dag vijf à zes uur tuffen in een dikwijls bloedhete volgwagen, airco onbestaande. Onderweg stak je een sandwich kaas of hesp in je mond, trok je in de wagen een flesje wijn open, deed je een dutje als de kanonnen zwegen. Om dan op tien, vijftien kilometer voor de finish met een rotvaart naar de perszaal te vliegen en je klaar te maken voor de aankomstinterviews.
Zo was ik in die Tour van 1964 getuige van de epische strijd die Jacques Anquetil en Raymond Poulidor, schouder aan schouder, voerden op de flanken van de Puy-de-Dôme, een duel dat vereeuwigd werd in enkele legendarische foto’s. Poulidor reed uiteindelijk weg van Anquetil, die duizend keer stierf voor hij als een dweil de finish bereikte, waar hij desalniettemin zijn gele trui kon redden. Hij verdween meteen in een wagen van zijn ploeg, die werd omstuwd door een horde journalisten.
Ik was er ook bij, en in de schermutseling – vraag me niet hoe - belandde ik zowaar op de achterbank naast de totaal uitgeputte Anquetil. Die zat als een ketter te briesen en te vloeken, Poulidor verwensend voor alles wat mooi en lelijk was. Een kwartier later stapte hij echter gezwind naar het podium voor de cérémonie protocolaire, gaf Poupou een amicale hand, en zwaaide naar het publiek. Niks aan de hand. Dat enorme recuperatievermogen van renners is me blijven verbazen.
Ik heb vele grote figuren en memorabele momenten meegemaakt. Onuitwisbare beelden zijn daarbij veelal de kapstok. Zoals dat moment dat ik Herman Vanspringel daar als een hoopje ellende zag zitten naast de piste van Vincennes na afloop van die Tour van 1968, in het geel, met zijn vrouw Elza naast hem. Op een bepaald moment kwam daar Jan Janssen voorbij, zopas gevierd als eindwinnaar, ook in het geel, gehesen op de schouders van enkele fans. Twee keer geel, maar wat een wereld van verschil!
Ik heb de glorieuze opkomst en de dramatische ondergang van Merckx meegemaakt, de hegemonie van Hinault en Indurain, de Pantani-gekte, de Armstrong-stormram. Wat ons meteen bij de resem dopingcrisissen brengt die de Tour hebben geteisterd: de tragische dood van Tom Simpson in 1967, Pollentier, die in 1978 als een held naar ons land terugkeerde (zo stond men tegenover doping toen…), het geval-Delgado en de crisis van de Tour in 1988, de Festina-affaire,... Waarbij ik vaststel dat de wielersport blijkbaar toch niet kapot is te krijgen.”
“Toen ik mijn Tourdebuut maakte, was de krantenjournalist nog de koning van het mediarijk. De Franse openbare tv-zender ORTF begon mondjesmaat wat beelden op de buis te serveren. Maar van mobiele camera’s was nog geen sprake. Naarmate de televisie stormenderhand de verslaggeving overnam, moest de geschreven journalistiek zich aanpassen.
Wij moesten ons minder richten op wat was gebeurd – want dat was op het scherm te zien geweest – maar meer analyse, achtergrond en commentaar brengen. En naarmate de mondialisering van de wielersport zich doorzette en de karavaan alsmaar groter en onoverzichtelijker werd, groeide ook de afstand tot de wedstrijd en haar acteurs.
Vroeger hadden we een veel nauwere band met de coureurs, wisten we meer over hun persoonlijke leven, over hun relaties met ploegmaats en ploegleiding, over hun rivaliteiten onderling. Omdat we meer op de hoogte waren van hun achtergronden, konden we hun prestaties beter inschatten en duiden.
De jongste decennia is de afstand tussen journalist en renner alleen maar groter geworden. Naar mijn inschatting is de krantenjournalistiek daardoor minder doorleefd, academischer, nuchterder geworden. Minder ingeleefd. De moderne Tourvolger haalt zijn informatie via gsm en internet, werkt in een mobiel bureau, heeft steeds minder contact met de sfeer, het decor, de koorts binnen de karavaan.
Ik geef toe, ik ben een Tournostalgicus. Het rittenschema wordt steeds meer in functie van de televisie opgesteld, met alsmaar kortere etappes. Mocht ik de Ronde van Frankrijk zelf mogen uittekenen, dan zou ik hem weer avontuurlijker, slopender maken. Onmenselijker, zouden velen zeggen. Maar de sportieve waarde moet overeind blijven, de legende gevoed. Dat betekent niet per se meer aankomsten boven op de top van een col, want dat tast de spankracht aan.
Er moet vooral meer evenwicht ingebouwd worden. In de tijd van Anquetil was het onevenwicht te groot in het voordeel van het aantal tijdritkilometers. Nu is het omgekeerd. Maar nog steeds ben ik niet verzadigd van de wielersport in het algemeen en van de Tour in het bijzonder. Ook na mijn pensionering, die ik zo lang mogelijk probeerde uit te stellen, bleef ik geboeid de wedstrijden volgen, bleef ik schrijven. Boeken vooral. Eens wielerjournalist, altijd wielerjournalist, vrees ik!”
Dit artikel verscheen eerder in Etappe #07 (2019).
Het zevende nummer van Etappe kleurt helemaal geel. Naast de eerste eindzege van Merckx in de Tour van ’69 staat de band tussen het Belgisch wielrennen en de Tour in Etappe #07 centraal, net als het 100-jarig bestaan van de gele trui. Ontdek onder meer de verhalen over de roots van de natourcriteriums, het befaamde Tourkrantje van Het Volk en de West-Vlaamse connectie van Greg LeMond.
Zin in meer Tour de France-verhalen? Haast je naar onze shop!
Parijs, 20 juli 1969. Tourdebutant Eddy Merckx zet België op z’n kop. Hij wint de Tour met meer dan zeventien minuten voorsprong op Roger Pingeon....