longread
interview
retro

Marie-Thérèse Naessens over haar golden sixties. "In Wallonië kregen we goed betaald. In Vlaanderen kreeg je compleet niets”

20min leestijd   door Joyce Verdonck op 29 november 2021
Missionaris of non worden. Dat was haar grote droom als jong meisje. Zo zou ze iets van de wereld zien. Tot ze ontdekte dat dat ook op de fiets kon. En omdat ze toch over een goed stel benen beschikte, werd Marie-Thérèse Naessens dan maar renster. Of “coureur”, zoals ze haar wel vaker noemden. Behalve een venster op de wereld leverde het haar ook een pak Belgische titels en eremetaal op wereldkampioenschappen op.

De vingers van Marie-Thérèse spelen met een gouden ketting rond haar nek. Die heeft ze laten maken van de gouden medailles die ze kreeg bij haar zeven Belgische titels op de piste. “Eigenlijk van vijf medailles. Twee had ik al weggegeven. Ik heb veel te veel weggegeven. Ik had beter een bronzen geschonken. Met alle andere gouden medailles ben ik naar een goudsmid gegaan. Mijn oude gouden ketting was net kapot. De medailles bleken inderdaad van echt goud. Ik heb ze laten omsmelten. In de kast lagen ze daar toch maar te liggen in een plastic zak. Zo heb ik tenminste nog plezier aan mijn kampioenschappen. Want opscheppen met trofeeën of medailles, dat is niet echt iets voor mij.”

In haar woonkamer in Leopoldsburg doet inderdaad niets aan haar wielercarrière denken. Alles wat ze nog van vroeger heeft, zit ver weg voor het oog van de bezoeker, in een kamertje achteraan. Wel staat de living vol beeldjes en prularia die ze op haar reizen verzamelde. “Ik ben ook na mijn carrière blijven fietsen. Heel de wereld heb ik gezien. Ik zou mijn ziel verkopen om op vakantie te kunnen gaan. Meestal ging ik met de fiets. Ik ging bijvoorbeeld weken rondtrekken op Corsica en Sardinië, in Chili, Argentinië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en China. In China moesten we ons gevoeg doen in zo’n lange greppel, allemaal naast elkaar. Ik zat laatste in de rij en zag al het gevoeg van de anderen onder mijn benen doorglippen. In Burkina Faso ben ik zo zot als een achterdeur teruggekomen van de malariatabletten. Ik was daar helemaal teut van. Ik begon ginder te hallucineren en was aan het uitdrogen.”

In die tijd moesten we ook naar de misviering. Er kwamen paters uit Congo spreken en daardoor raakte ik ervan overtuigd dat ik missionaris of non wou worden. [...] Ik wou naar het buitenland. Ik wilde niets anders doen dan reizen, reizen en reizen.
Marie-Thérèse Naessens

Ze zegt het al lachend. Die kleine anekdotes hebben haar leven gevuld. Al leek ze eerst weggelegd voor een leven van hard wroeten in de West-Vlaamse textielindustrie. Ze werd op 12 mei 1939 geboren op de grens van Nokere met Waregem als oudste van vijf kinderen. Heel de familie werkte in de textiel. Als klein meisje al voelde ze hoe dat wereldje voor haar veel te klein was. Toch ging ze al jong werken. “In die tijd moesten we ook naar de misviering. Er kwamen paters uit Congo spreken en daardoor raakte ik ervan overtuigd dat ik missionaris of non wou worden. Niet om hier te blijven, hé. Ook om naar Congo te gaan. Ik wou naar het buitenland. Ik wilde niets anders doen dan reizen, reizen en reizen.”

En geld om te reizen was er niet in de familie Naessens. “Het is pas toen ik begon te werken dat ma en pa geld genoeg hadden om grond te kopen voor een eigen huis. Het duurde nog twee jaar tot mijn ene broer begon te werken eer ze dat huis konden bouwen. Dus neen, op reis gaan, zat er zeker niet in.”

Afdankertjes

Ze was wel sportief en speelde competitiebasketbal in Waregem. Toen begonnen twee neven te koersen en ging ze met de fiets naar de wedstrijden kijken. “Fietsen, fietsen, fietsen, we deden eigenlijk niet anders.” De broer van wielrenner Armand Desmet, een goeie vriend van de familie – Marie-Thérèse noemt hem zelfs nonkel – zette haar aan het denken. “Die vertelde dat er koersen zouden beginnen voor vrouwen. Er waren wel al wat wedstrijden voor vrouwen, maar er was niets officieels. De bond heeft dat dan officieel gemaakt in 1959 omdat er meer en meer meisjes wilden koersen. En mijn nonkel zei ‘Thérèse, gelijk gij kunt rijden, ge moet daaraan meedoen.’ Maar ja, ik moest kleren hebben en een koersvelo. En ons moeder zei: “Ik trek mij daar niets van aan. Als ge dat wilt doen, zult ge uw plan moeten trekken. Intussen was mijn neef gestopt met koersen en kreeg ik zijn fiets. Maar ja, die was veel te groot. Door de zadelpen en de stuurpen te verschuiven, kon ik daar toch mee rijden. De afspraak was dat ik het allemaal pas moest terugbetalen als er geld binnenkwam. Van Armand Desmet kreeg ik een helm. Dan moest ik nog op zoek naar een club en bij Gentse Velosport namen ze vrouwen aan en zo ben ik eindelijk kunnen beginnen.”

Op training kwam ze dikwijls Fred De Bruyne en Tuurke Decabooter tegen. “‘Goh’, zeiden ze, ‘maar gij gaat goed kunnen rijden.’ Maar op mijn eerste wedstrijd moest ik al lossen. Ik zat in het wiel van Yvonne Reynders, van wie ik wist dat dat een hele goeie was. Ik heb afgezien! Ik was twee kilo vermagerd. Ik zei tegen mijn nonkel: ‘Als dat zo altijd is, dan koers ik niet meer.’ Maar daarna begon er beterschap te komen. Ook al kende ik de knepen van het vak niet. Als ik een premie pakte, liet ik me weer inlopen ook al riepen ze dat ik moest doorrijden. Maar ik wist niet goed waarom, ik snapte het allemaal niet zo goed toen. Het heeft een aantal koersen geduurd voor ik door had hoe het allemaal zat.”

Weg van de fabriek

In het begin bleef ze werken. Dat was niet lang houdbaar omdat er te veel koersen waren. “Ik had toen een overeenkomst met ons moeder dat ik het geld afgaf dat ik ook zou verdienen in de spinnerij. Want mijn andere broers en zus gingen ook werken. En ik niks doen en niks afgeven, dat kon niet. Ik zou dat ook niet gewild hebben. Ik ben ook lang thuis blijven wonen.” Echt van de koers leven, lukte niet. “Ik verdiende daar wel een schuune boterham aan, maar als de koersen stopten in oktober, viel alles stil. En dan ging ik in de winter opnieuw werken. En dan kwamen we ook kilo’s bij. Om dan in maart opnieuw te beginnen.”

Trainen was nattevingerwerk. Hoe ze het moest aanpakken, hoe lang of hoe hard ze moest fietsen op training, veel begeleiding was daar niet voor. “Ik heb zelfs lang gedacht dat ik niet kon sprinten. Maar ik reed dikwijls mee met twee mannen die bij de liefhebbers reden. Dat waren goede sprinters. Die zeiden: ‘We zullen je dat eens leren!’ Ik ben daar dikwijls kwaad op geweest. Maar gaandeweg lieten ze me op training eens winnen en zo raakte ik er toch van overtuigd dat ik nog zo slecht niet was in de sprint. Op een wedstrijd kon ik in een sprint voor de vierde of vijfde plaats winnen van een paar meisjes. En toen dacht ik: ‘Als ik kan winnen voor de vierde plaats, dan moet dat ook voor de eerste plaats lukken.’ En zo kreeg ik zelfvertrouwen. Tot ik mijn eerste koers won in Stalhille.”

Eerste keer prijs op WK

Het ging snel voor Marie-Thérèse. Zeker toen ze ook een pistefiets kocht. Ze mocht mee naar wereldkampioenschappen. “We deden alles. Op de weg én op de piste. Alleen rollenwedstrijden in de winter deed ik niet, ik deed dat niet graag. De eerste keer dat we met de profrenners mee mochten was in Oost-Duitsland in 1960 waar Rik Van Looy voor de eerste keer wereldkampioen werd. Ik deed daar op de piste mee in de achtervolging. Ik had Elsy Jacobs al geklopt en stond in de finale. Oscar Daemers van het Gentse Kuipke was in die tijd de chef van de vrouwen. Ik was het gewoon om in het begin goed tempo te rijden en pas in de laatste twee rondes alles te geven. Maar in de finale zei Oscar tegen mij dat ik niet mocht wachten tot het einde. Dat ik al van in het begin alles moet geven wat ik kon. En ik deed dat, want ik kende er niet veel van. En in het begin lag ik voor, maar op het einde viel ik stil en zo heb ik verloren.” Een zilveren medaille op een WK, ver van slecht voor iemand die zegt dat ze er niet veel van kende, maar het smaakte bitter. “Oscar zei dat ik te zenuwachtig was. Maar had hij me laten rijden zoals ik gewoon was, had het spannender geweest.”

Op datzelfde WK in 1960 reed ze ook de wedstrijd op de weg waar ze vijfde werd. “Toen kwam ik Briek Schotte tegen. Briek dat werd mijne maat. “Oei, jouw materiaal is toch ook niet het materiaal dat er moet zijn.” En hij vroeg me of ik voor Flandria wilde rijden. Ik kreeg een wegfiets en een pistefiets. Als ik vier koersen won, kreeg ik een tube. Maandgeld kreeg ik ook. Toen pas was ik echt goed vertrokken. Dat jaar heb ik 32 koersen gewonnen.”

Wallonië boven

De meeste koersen reed ze in Wallonië. “In die tijd werden nogal wat koersen in Vlaanderen afgelast. De pastoors en de CVP hadden nog veel macht in de dorpen. En die vonden dat geen sport voor vrouwen omdat we met blote billen reden. In Wallonië waren er wel veel wedstrijden en ik ging daar doodgraag koersen. We kregen goed startgeld en mooie premies, vaak geld. 500 frank, 1000 frank. Premies van 50 tot 100 frank. In die tijd was dat veel geld. Om te kunnen vergelijken: in de fabriek ben ik beginnen te werken aan 11 frank per uur. In Vlaanderen kreeg je compleet niets. Dus gingen we liever over de taalgrens fietsen. Naturaprijzen waren er ook vaak. Als bergpremie een schone kodak bijvoorbeeld. In Tielt kreeg ik een schoon schilderij. Of een jas, dan moest ik naar een winkel gaan om een jas uit te kiezen. In Oostende kreeg ik een heel karton porto, een schoonheidsmassage en een etentje voor vier man.”

In Wallonië waren er wel veel wedstrijden en ik ging daar doodgraag koersen. We kregen goed startgeld en mooie premies, vaak geld. 500 frank, 1000 frank. Premies van 50 tot 100 frank. In die tijd was dat veel geld.
Marie-Thérèse Naessens

Geen enkele gelegenheid om een extra centje te verdienen, liet ze voorbijgaan. “Ik herstelde tubes voor de profrenners. Ik naaide die schoon dicht. Daar kreeg ik vijf frank voor. De profs gingen met die herstelde tubes trainen.” Anderzijds was ze heel vrijgevig. In haar naïviteit soms in haar eigen nadeel. “Op een koers in Knokke vroeg de voorzitster van de wielerbond van West-Vlaanderen of ze de bloemen mocht krijgen als ik won. Ik stemde in. En ik won. Twee dagen nadien moesten we in Heist rijden. Ik zag daar een boeket bloemen en ik dacht ‘dat ken ik precies’. Vertelden die mensen dat ze het goedkoop hadden kunnen kopen. Voor 10 frank. Dat was dus mijn boeket! Die madam aan wie ik mijn bloemen had gegeven, had hem gewoon verkocht. Ik won er opnieuw en had mijn boeket terug. Nooit kreeg die nog iets van mij!” Zelf verkocht ze haar boeketten ook soms. “Dat waren plastic bloemen, dat werd toen wel meer gegeven. Ik kon die verkopen voor 5 of 10 frank. Bij ons werd er veel met de vinken gespeeld. Ze deden die boeketten los, haalden er de mooiste bloemen uit en versierden er de manden mee.”

Met moeders zegen

Ook al was er in die tijdsgeest niet altijd begrip voor vrouwen op de fiets, Marie-Thérèse kreeg van haar familie en vrienden altijd voldoende steun. “Moeder vond dat goed dat ik koerste. Ze ging overal mee. Nonkel ook en die gaf tips. Dat ik daar moest aanvallen en daar niet. Koersen zat in ons bloed. Mijn neven koersten. Mijn jongere zus koerste. Mijn broer heeft ook nog gekoerst. Dat was een plezante periode. De buren waren ook enthousiast. Met hele bussen zijn ze mee geweest naar de wereldkampioenschappen. Ik had mijn eigen supportersclub. In die tijd was dat wel nog niet zo dat ze dan een jaarlijks eetfestijn gaven. Maar ze kwamen wel bijeen of richtten een eigen koers in.”

Eén keer had moeder Margriet commentaar. Die keer dat haar dochter ging koersen in Oost-Duitsland. “Dat was nog in de tijd van het IJzeren Gordijn. Toen was ze kwaad. ‘Ge gaat nooit terugkeren’, zei ze.

Te braaf

Zeven keer werd Marie-Thérèse Belgisch kampioen op de piste. Op de weg lukte dat niet. “Ik had de pech dat ze bijna allemaal op mijn wiel reden. Als Yvonne Reynders aanviel, gingen ze er allemaal vanuit dat ik het gat wel zou dichtrijden. En dan niet willen overpakken. Had ik het karakter gehad van mijn jongere zus Rosa, had ik nog veel meer wedstrijden gewonnen en zouden ze niet zo met mijn voeten gerammeld hebben. Ik was veel te braaf. Mijn zus zou ze desnoods in de gracht gereden hebben.”

Naast de koers was er nochtans veel vriendschap onder de meisjes, beweert ze. “Behalve met Reynders, daar kwam niemand mee overeen. Ik had de pech dat ik op de wereldkampioenschappen altijd met haar op de kamer samen lag. En ik vertrouwde die niet.” Marie-Thérèse zwijgt plots. Ze wil niet verduidelijken wat ze daarmee bedoelt.

Op wereldkampioenschappen was er weinig echte samenhang. “Een kopvrouw, dat bestond niet in die tijd. Ieder voor zich. De Nederlandse dames, die reden pas mooi bijeen. Maar de Belgen? Ik niet winnen, gij niet winnen. Nu is dat beter omdat ze geselecteerd worden op wat ze kunnen en moeten doen. Maar toen was iedereen daar vrij in, hé."

Brons in 1962

Eén keer stond ze op een wereldkampioenschap op de weg op het podium. In 1962 in het Italiaanse Salo haalde ze brons. Het werd een volledig Belgisch podium met goud voor Marie-Rose Gaillard en Yvonne Reynders die het zilver rond de hals kreeg. “Toen hadden ze wel gezegd dat we niet achter elkaar aan mochten rijden als er een Belgische ontsnapte. Marie-Rose reed weg en wij moesten dus blijven zitten. Maar toen ze ver genoeg was, ging ik er toch vandoor en Reynders glipte mee. Maar ja, sprinten voor de tweede of derde plaats … als ik niet eerste kon worden, interesseerde het me eigenlijk niet meer. En Reynders heeft toen de sprint voor de tweede plaats gewonnen.”

Betere herinneringen heeft ze aan een akkefietje dat de dag nadien gebeurde. “We gingen zwemmen met een hele bende en hebben toen veel plezier gehad. Ook renner Camiel Vyncke ging mee, die kon niet zwemmen, maar dat wisten wij niet. Gaillard gaf hem een duw en hij begon te roepen “Help, help!” We dachten dat het om te lachen was. Ze hebben er hem moeten uithalen. De dag nadien stond dat in de krant. ‘Camiel de duiker’ noemden ze hem.”

De kranten liepen niet over van de prestaties in het dameswielrennen. Toch werd er al over geschreven. “Lucien Bergmans van Het Laatste Nieuws schreef veel over ons. Daar hebben we veel aan gehad. Ook op televisie was er wel wat aandacht. Ik weet nog goed dat ons moeder en de buren naar de coiffeuse ging om daar televisie te kijken om mijn WK achtervolging in Leipzig te volgen. Wij hadden toen geen tv thuis. Maar veel erkenning was er niet. Als we kampioen werden, werden we wel gehuldigd op het gemeentehuis. Daarna was het weer boeken toe. Er waren er ook veel die mijn naam niet kenden. Ze spraken me dan aan met ‘coureur’. ‘Kijk, daar is onze coureur.’ Al had ik liever dat ze gewoon Thérèse zeiden. Aan Maria of Marie heb ik altijd een hekel gehad. Als ze ‘Maria’ afriepen, dan zweeg ik. Pas als ze er Thérèse bij zeiden, zei ik: ‘Aanwezig!’”

Gedrild

Wat ze zich vooral herinnert van de Belgische delegaties op internationale wedstrijden is hoe kort ze werden gehouden. “Van Oscar, onze verantwoordelijke, mochten we niet eten wat we wilden. We mochten ook geen wijn drinken, terwijl de mannen dat wel mochten. We moesten op een vast uur gaan slapen. Oscar zijn vrouw ging mee om ons te controleren. Soms sloten ze zelfs onze deur, mochten we er niet uit. We werden gedrild. We moesten luisteren. Maar wat ik erger vond, was dat ze ons ook ineens gingen zeggen hoe we op onze fiets moesten zitten. Dan vonden ze onze positie niet goed. Stond ons zadel niet op de juiste hoogte en moest dat ineens veranderen. Terwijl we ze de rest van het jaar niet zagen! Wat ze niet wisten, was dat we achter hun rug het zadel weer zetten zoals we het gewoon waren.”

Van één ding heeft ze zeker spijt: “Moest ik nu jong zijn, ik zou zeker ook bij de beste van de wereld gehoord hebben. Ik zou nog beter gereden hebben dan toen. Omdat ze nu begeleiding hebben. Wij moesten alles zelf uitzoeken. Qua training, qua materiaal. Ik kon moeilijk elke keer naar ginder achter rijden naar fietswinkels die gespecialiseerd waren. Want als je je velo daar niet gekocht had, lag dat ook al moeilijk. Een trainer of een masseur, dat was er toen niet. We waren helemaal op onszelf aangewezen. Dat was zoeken, zoeken en nog eens zoeken. Ik had nog chance dat mijn nonkel Dilly af en toe aanwijzingen gaf hoe zwaar ik moest schakelen. Dan reed ie soms met de auto achter op wedstrijden. Groter! Kleiner! Maar hij was er niet altijd bij natuurlijk.”

[...] in Zingem was mijn zadelpen voor de helft doorgezaagd waardoor ik in de koers mijn zadel ben verloren. Je hebt er dan het raden naar wie het gedaan heeft. [...] De rensters zelf waren oké hoor. Maar hun entourage soms …
Marie-Thérèse Naessens

Toch was het niveau van de dames toen niet te onderschatten. “We reden toch ook al soms meer dan veertig per uur. Vijftig per uur zoals ze nu soms doen, dat zat er niet in. Ons materiaal was te zwaar. Als je de fietsen van nu opheft, dat zijn pluimpjes! We reden ook kortere wedstrijden. Tussen de 60 en de 90 kilometer.”

Soms zou een permanente soigneur of begeleider wel handig geweest zijn. Zoals die keer toen haar fiets gesaboteerd bleek. “Op de piste hebben ze mijn zadelpen eens losgevezen. En in Zingem was mijn zadelpen voor de helft doorgezaagd waardoor ik in de koers mijn zadel ben verloren. Je hebt er dan het raden naar wie het gedaan heeft. Ik heb mijn vermoedens. Maar als niemand het gezien heeft, mag je het niet zeggen, hé. De rensters zelf waren oké hoor. Maar hun entourage soms …"

Schuim op de broek

Op wereldkampioenschappen droegen de dames in de jaren zestig ook al een Belgisch truitje. Wel op een neutrale broek. Er mocht geen reclame op staan, zoals in het geval van Marie-Thérèse van de Gentse Veloclub of Flandria. “Die kledij zat eigenlijk wel redelijk comfortabel. De truitjes waren toch al op onze maat aangepast. Die wollen broeken waren wel nog met echte zemen, zoals waarmee je je ramen lapte. Als je die waste, moest je ervoor zorgen dat je die goed uitspoelde en niet in de zon liet drogen want dan werd dat zeem hard. Zo hebben we in de Ronde van West-Vlaanderen eens een renster gezien met schuim aan haar broek. Het begon te regenen en haar zeem was duidelijk niet goed gespoeld.”

Op de foto’s die Marie-Thérèse ons toont, valt op hoe kort de broeken in de jaren zestig waren. Ze kwamen niet eens halverwege de bovenbenen. “Ha ja. En ik had eens iets meegenomen naar een koers in het buitenland om mijn benen mee in te smeren zodat ze bruiner werden. ‘s Anderendaags stond ik op en keek iedereen verbaasd naar mijn bruine benen. Ik deed alsof ik van niets wist. ‘Allez, hoe kan dat nu?’”

Vrijers

Veel jonge rensters zetten een punt achter hun carrière toen ze een gezin wilden stichten. Een comeback zat er zelden of nooit in. “Ik kan me niet herinneren dat er bij ons nog vrouwen zijn herbegonnen toen ze al kinderen hadden. Zelf heb ik verschillende relaties gehad, maar ik had geen behoefte aan een gezin. Ik wilde reizen en met kinderen ging dat niet. Je zit dan vast. Ik wou zelfstandig zijn, onafhankelijk, mijn ding kunnen doen. Maar ik heb in veel landen een vrijer gehad. Aanbidders genoeg. We gingen koersen in Engeland. We konden nog niet zo veel Engels en we kwamen daar een jonge gast tegen die met ons kwam babbelen. Hij heeft ons daar wat rondgeleid. Het was de moeite, we hebben daar een mooie tijd beleefd. Nadien kreeg ik brieven thuis. Mijn buur moest vertalen. “Die jongen is verliefd op jou!” Later, tijdens het wereldkampioenschap op het eiland Mann, kwam hij ook af. “Marie, my dear”, zei hij. En Oscar Daemers vroeg tekst en uitleg. Ik gebaarde dat ik hem niet kende. Maar wie zat er later aan het hotel te wachten? Ik heb hem toen gezegd dat hij niet meer mocht komen omdat we anders onder onze voeten gingen krijgen. En met de koersen, ik had toch niet veel tijd om me met hem bezig te houden.”

In de doos met fotoherinneringen haalt ze nog meer aandenkens boven van aanbidders. Ze doet het verhaal van een Portugees die haar naar de luchthaven zou brengen, maar gewoon doorreed. “Er hadden een paar Belgen hem wijsgemaakt dat ik met hem mee zou gaan naar huis. Ik heb het hem rap uit zijn hoofd gepraat.” Een beetje later komt een krantenartikel tevoorschijn. Op de foto kust een man haar na haar overwinning in Zottegem vol op de mond. In de tekst staat: “Afgevaardigde Robert De Backer was er beter aan toe …" Marie-Thérèse schiet in de lach. “Je moest soms opletten van die venten. Ze profiteerden er al eens van.” In deze tijden zouden de media moord en brand schreeuwen onder de noemer #metoo, in de jaren zestig passeerde het zonder veel poeha.

De fiets van Pollentier

Halfweg de jaren zestig hield ze het wielrennen voor bekeken, om een goeie tien jaar later de draad weer op te pikken. “Ik was het moe. Alle dagen trainen, goed weer, slecht weer. Ik zag het niet meer zitten. Maar in de jaren zeventig begon het weer te kriebelen. Ik zei dat ik dat ook nog opnieuw zou kunnen, dat koersen. En mensen geloofden me niet. Ik dacht: ‘Waarom zou ik dat nu niet meer kunnen?’ Maar ik had geen zin om nog een fiets te kopen. Ik belde naar Briek Schotte en die had nog een fiets staan van Michel Pollentier die een beetje op mijn maat was. Briek zei dat ik die mocht hebben omdat hij wist dat ik genoeg karakter had om er weer voor te gaan. Zo ben ik herbegonnen. Maar ik ging toen nog werken. Mannekelief! Ik had er al snel spijt van dat ik opnieuw begonnen was. Dat was afzien! Ik met mijn grote teut! Waarom had ik toch gezegd dat ik dat nog kon? Maar als ik iets beloof, dan doe ik dat ook. Ik heb toen nog vier koersen gewonnen en ben zelfs nog mee geweest naar het wereldkampioenschap in 1976. Daarna ben ik wel gestopt. Toen was het wel genoeg.”

Op trainingskamp gaan was er in die tijd nog niet bij. “Nee, naar het buitenland gaan trainen, daar was geen sprake van. We reden tot de Sterre in Gent en keerden dan terug via Oudenaarde over wat bulten tot in Wallonië. Onze weg vinden, deden we met landkaarten. In Vlaanderen kende ik wel mijn weg overal. En als ik het niet meer wist, keek ik naar de kerktorens en reed ik via de grote banen terug naar huis. In Wallonië hebben we ons wel eens vergist van dorp. Ik moest gaan koersen en er waren een paar dorpen die op elkaar leken van naam. Stond ik in het verkeerde dorp. Ik moest dertig kilometer verder zijn. Me dan rap in de auto omgekleed en naar daar gereden.”

Appelsienendegout

Niet alleen de trainingsmethodes stonden nog niet op punt. Ook van een professioneel voedingsschema was nog lang geen sprake. “We aten vooral sla en biefstuk. Spaghetti, dat bestond toen nog niet. En om mee te pakken voor onderweg: druivensuiker en appelsienen. Gelletjes en energierepen hadden we nog niet. Ik eet van mijn leven geen appelsienen meer! Ze kwamen mijn oren uit! Een klein flesje sherry brandy, dat had ik ook soms mee. Als ik er wat door zat in de laatste ronde, dan nipte ik daar eens van en dan kon ik weer verder. Sommige meisjes hadden ook druiven mee. En een yoghurtje of ijscrème achter de training, dat ging er ook gemakkelijk in. Na een zware training kon ik gemakkelijk een liter crème op.”

Ook al is ze de 80 gepasseerd, het rennersbloed stroomt nog altijd door haar aderen. “Het is raar hé, op een gewone fiets kan ik traag rijden, maar zet me op een sportfiets en ik zit nog altijd te kijken op mijn fietscomputertje hoe snel ik rij. Als ik 30 kilometer met mijn mountainbike ga rijden, kom ik nog altijd thuis aan een gemiddelde van 19 of 20 per uur. Wandelen, dat is ook nog minstens aan 5 per uur. Dan zeg ik ‘Thérèse, ge moet daar mee stoppen, er is niemand die achter jou zit!’ Mijn broer zegt dikwijls tegen mij: ‘Niet lopen, hé!’ Want hup, ik ben direct vertrokken. Ik denk dat als ik stilval, het gedaan zal zijn met mij.”

Marie-Thérèse Naessens

Marie-Thérèse Naessens (Nokere, 12 mei 1939) is een wielrenner uit België. Naessens werd in de jaren 1960 meerdere malen nationaal kampioene sprint en achtervolging op de baan. Op de Wereldkampioenschappen baanwielrennen 1960 werd ze tweede, en in 1961 derde op de achtervolging. Op de weg werd ze derde op de Wereldkampioenschappen wielrennen 1962.
serviceKoers

Uw browser voldoet niet aan de minimale vereisten om deze website te bekijken. Onderstaande browsers zijn compatibel. Mocht je geen van deze browsers hebben, klik dan op het icoontje om de gewenste browser te downloaden.