longread
Flandrien

Voorbij de grenzen van de mythe. De migrant als Flandrien

11min leestijd   door Herman Laitem op 25 juni 2021
Nie pleue, nie neute’. Voor Gentenaars een gevleugelde uitspraak. Een mengsel van de beuk erin en blijven gaan, wars van zelfbeklag. Groot in de inspanning, sereen bij succes. En bij verlies een toonbeeld van zelfrespect. Incasseren zonder lamenteren. In het vocabulaire van Van Wijnendaele werd die geest gekleid tot een Vlaams en streekeigen rennerstype dat zijn Ronde een waardig gezicht moest geven. En daarmee ook zijn krant, Sportwereld. Maar het was tegelijk een oproep voor het ‘ras’ om zich weer bewust te worden van zijn glorieus verleden en zijn kracht. Die kracht was niet het gevolg van een brouwsel, een druïde of een toevalsplons in een ketel…

De Asterixen en Obelixen van onze contreien hadden zich die potion magique eigen gemaakt met hard werken, afzien en doorzetten. Alleen, waar was de fierheid toch gebleven? Tijd dus om ze wakker te maken op een plek waar ze het meest tot de verbeelding sprak: op de fiets en in de koers, van Brugge naar Gent, ooit twee wereldsteden. Zo ontkiemde de mythe van de Flandrien tussen kinderkoppen en gravé.

Vers bloed

Het plaatje was eng en chauvinistisch, maar dat was voorbij de streek- en landsgrenzen niet anders. In Frankrijk had Henri Desgrange gehoopt dat zijn Tour het eigen volk zou ‘herbewapenen’. Maar de eerste editie in 1903 werd gewonnen door een halfvreemde eend. Maurice Garin kwam uit Italië en had in Frankrijk zijn weg gezocht (als schoorsteenveger), samen met honderdduizenden van zijn landgenoten. Het was geen warm welkom geworden, integendeel. Een decennium vóór Garins zege waren nog een tiental Italianen gedood bij rellen in Marseille en omstreken. Omdat ze zich nog harder lieten uitbuiten en zo de markt ‘verpestten’. Maar bij de aankomst van de eerste Toureditie in Parijs zag een tevreden Desgrange dat het tij was gekeerd. Ook al omdat de nieuwkomers niets liever wilden dan zich aanvaard te voelen, opgenomen in de franceté, waarvan ze de taal al hadden opgepikt.

Frankrijk had vers bloed en een nieuwe held en er zouden er nog meer volgen. Sport werd zo het ideale glijmiddel voor integratie en acceptatie. Een paar jaar later won Lucien Mazan, alias Petit-Breton, twee keer op rij de Tour (1907-08). Mazan was Bretoen maar met een Latijns-Amerikaans randje, want had zijn jeugd in Argentinië gesleten. En daarna was het de beurt aan François Faber (1909), een verfranste Luxemburger die in de buurt van Parijs woonde maar aan zijn paspoort vasthield. In de jaren twintig zou de Franse Italiaan Ottavio Bottecchia Tourgeschiedenis schrijven als dubbelwinnaar in 1924 & ‘25. Maar de bredere sportieve doorbraak was voor later, al werd de kiem ervan gelegd in datzelfde interbellum, met een instroom van vooral Poolse mijnwerkers. Veel Polen uit het Ruhrgebied kozen voor Frankrijk nadat de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog in 1923 de Duitse regio hadden bezet. Ze wilden weg van het gewoel, de Duitse frustratie en de mogelijke rol van pispaal.

Zo werden Jean Graczyk, Roger Walkowiak en Jean Stablewski (verfranst tot Stablinski) een begrip in de jaren vijftig en zestig als kroost van Poolse inwijkelingen. Walkowiak werd Tourwinnaar (1956), Grackzyk won groen (1958 en ’60) en Stablinski werd wereldkampioen (1962). ‘Winnen à la Walkowiak’ haalde zelfs het fietsvocabulaire als ‘eenmalig winnen op zijn diefjes, door een ongelooflijk toeval’. De verdienstelijke Pool kon er vijftig jaar na datum nog om huilen. Maar er was ook Apo Lazarides, berggeit met Griekse roots (2de WK 1948) en zijn broer Lucien (derde Tour 1951; ritwinst Tour 1952 en ’53). En natuurlijk een traditie van talentrijke Italiaanse assimilés zoals Raphaël Geminiani (Tourpodium in 1951), Jean Molineris (ritwinst Tour 1952), Nello Lauredi (ritwinst Tour ’50,’52 en ’53) en vele anderen. De Tour pakte van 1950 tot 1952 zelfs uit met een Franse koloniale ploeg – Afrique du Nord – uit de bezette Mahreb. Abdel Khader Zaaf zou geschiedenis schrijven in het Tourboek van de onvergetelijke anekdotes.

Maccheroni

Aan Belgische kant niets van dat alles. Het bleef oorverdovend stil in onze kolonies. Uit Congo, Ruanda en Burundi kwam geen talent aangewaaid omdat we zwarten geen kansen gaven of toelieten op eigen bodem. Het werd wachten op Giuseppe ‘Pino’ Cerami vooraleer koers bij ons de klank kreeg van migratie. Goed voor een overwegend Italiaans libretto met dank aan de naoorlogse deal met Italië: Belgische kolen in ruil voor zuiderse werkkracht. De meeste Italianen zouden terechtkomen in de ondergrond en de staalindustrie, beroepen die de Belgen stilaan te zwaar en te vuil vonden, maar onmisbaar waren voor de heropstart van het land. Veel waardering kregen ze er niet voor. Daarvoor was eerst een dramatische mijnramp nodig in Marcinelle. In augustus 1956 stierven in de mijn van Le Bois du Cazier 262 kompels, de helft Italianen. Pas toen besefte de natie wat ze al jaren te danken had aan haar maccheroni.

Een paar maanden later zou Rocco Granata het land veroveren via de hitparade. De Italo-Limburger uit Waterschei, garagehulp en mecanicien in spe, zorgde met Mi sono innamorato di Marina voor een simpele meezinger die de wereld zou veroveren. Maar daarvoor was er al Paola Ruffo, een Italiaanse uit Calabrië. De mooie prinses veroverde het hart van kroonprins Albert en veel Belgen. Plots kreeg Italië een koestergehalte dat verder reikte dan zijn keuken. De relatie zou met de tijd nog aan kracht winnen dankzij Salvatore Adamo, Enzo Scifo en Sandra (Kim) Calderone. Vandaag sluit voormalig premier Elio Di Rupo het voorlopige rijtje af.

'Welkom'

Maar het had ook heel anders kunnen lopen voor Pino Cerami. Het land van zijn vaders dromen lag immers in Amerika, waar een oom het had gemaakt. Een reden voor vader Cerami om de oversteek te wagen. Maar het beloofde land verdween in de mist omdat een paar broodnodige stempels ontbraken op de papieren. In plaats daarvan werd het een treinreis naar Noord-Frankrijk en verderop naar de regio rond Charleroi. Was Pino in Amerika gestrand, dan had hij misschien wel kunnen uitgroeien tot een beroemd baseballspeler, een nieuwe Joe Di Maggio. Maar Pino werd corridore in België en bleef Italiaan. Deels om zijn legerdienst te ontlopen (verplicht voor Belgen!), deels om aan de slag te kunnen in de ploeg van Fausto Coppi. Even leek het zover toen Coppi hem wilde engageren voor de Giro, maar Cerami had al elders zijn woord gegeven. Het had een wereld van verschil kunnen maken. Uiteindelijk lukte het Pino toch om door te breken, maar dan als Belg. In 1956 kreeg hij eindelijk zijn ‘paspoort’. In 1957 bedankte hij zijn tweede vaderland met een eerste grote zege.

Toegegeven, het had ook vroeger gekund met wat geluk en elementaire kennis van het Nederlands. In 1948, in zijn eerste Ronde van Vlaanderen, draaide hij mee met de kopgroep op weg naar minstens een mooie ereplaats. Bij het binnenkomen van Wetteren, de toenmalige finish, zag hij een banderole hangen. Dat moest de meet zijn. Dus sprinten maar. Tot zijn verbazing passeerde hij als eerste, maar ging de rest voorbij het spandoek gewoon door. Bleek dat er een Wetters ‘Welkom’ hing. Toen het een kilometer verder echt op spurten aankwam, was zijn pijp uit. 17de.

Overjaarse komeet

Zijn overwinning in de Ronde van België van 1957 was de aanloop naar een prachtige herfstcarrière. Met 1960 als wonderjaar. Eerst winst in Parijs-Roubaix. 38 was hij al. Twee weken later deed hij er nog een schep bovenop met de Waalse Pijl. Madonna santa. Geen wonder dat hij mee mocht naar het WK, waar hij nog maar eens verraste en mee op het podium kwam. Een overjaarse komeet was plots gaan gloren als een Flandrien. Hoe schitterend had hij André Darrigade gecounterd in diens poging om het Belgenfeest te bederven. Hoe perfect had hij de loper uitgerold voor kopman Van Looy, op weg naar zijn eerste wereldtricot.

Josephine Baker mocht Cerami in 1960 de Prix Orange overhandigen. Een prijs voor de beminnelijkste renner in het peloton.

De keizer zou hem altijd koesteren. Net als ik. Een vreemde eend in mijn jeugdbijt. Een exotisch surplus in een koersalfabet vol Vlaamse namen, maar bovenal een zachte seigneur. Tot op vandaag, nu hij in april 91 is geworden. Met dezelfde egards voor iedereen. Koning, Josephine Baker of een overjaarse supporter… sono tutti pari. Het oud-liefje van George Simenon mocht hem in 1960 de prix orange overhandigen, een prijs van de journalistenbond voor de beminnelijkste renner in het peloton. Het zegt genoeg. In 1963, hij was toen al 41, werd hij zowaar nog ritwinnaar in de Tour (na een tweede stek in Luik-Bastenaken-Luik). Tot op vandaag is hij daarmee de oudste dagwinnaar.

Slaande Trom

Na hem kreeg nóg een Italiaan de status van gekroonde koersmigrant. Zijn naam: Carmine Preziosi. In 1947 zwermde zijn vader uit naar België. Het werd een verhaal van barakkenkampen, ondergronds mijnwerk en leven als solitair. Elf maanden van brieven schrijven en uitkijken naar die ene zomermaand in Italië. Niet wat je geluk noemt. Vader vond al snel werk in de metallurgie, maar op moeder en kinderen was het wachten tot 1957. Pas toen kwam een eind aan tien jaar huwelijk op afstand. Carmine drukte later vaders stappen. Overdag gieterij, werkweken van vijftig uur; ’s avonds école industrielle. Hard labeur, met schrijnwerkerij als vangnet en koersen als hobby.

Na Giuseppe Cerami kreeg nóg een Italiaan de status van gekroonde koersmigrant. Zijn naam: Carmine Preziosi.

Met slaande trom was hij binnengekomen als prof. Ei zo na stond hij op het podium in Parijs-Tours, na een eerste stunt drie dagen eerder. Toen pakte hij snoeihard uit in de Grand Prix de l’Amitié. De koers stond onder auspiciën van de Franse communistische partij en moest de vriendschap tussen Frankrijk en Rusland versterken. De Russen hadden zelfs Joeri Gagarin gestuurd, twee jaar eerder nog de eerste mens ooit in de ruimte. Hij maakte indruk, maar dat deed ook Preziosi. Hij won de koers én 200.000 frank. Een pak geld voor een dagkoers. Drie dagen later eindigde hij vierde in Parijs-Tours. Amper twee maanden prof. Het jaar daarop stond hij al op het podium in Lombardije (2de). Nog eens tweehonderd dagen later, in 1965, was het bingo in Luik. Carmine won er onverwacht Luik-Bastenaken-Luik.

Slipper

Met zeven begonnen ze aan de spurt op de piste in Luik, maar Gilbert Desmet gleed onderuit en veroorzaakte een massale valpartij. Preziosi ontsnapte, ging onderdoor en won. Hij leek gelanceerd, maar in het hoofd schuilde geen leider en in het buitenland verkruimelde hij van nostalgia. Hij had gedroomd van een stunt in de Giro, maar de koers lag hem niet. Te veel pianissimo onderweg, te veel presto op het einde. Te weinig kansen ook als betere gregario (waterdrager), maar toegegeven, ook te beperkt als rondetalent. Met doping had hij het kunnen rekken, maar dat interesseerde hem niet.

Maar in tegenstelling tot Pino bleef hij Italiaan. Met hem zou hij één zege delen: de Ronde van België. Maar het had ook L-B-L kunnen zijn, waarin Cerami in 1963 tweede eindigde. Jammer dat hun beider naam ontbreekt op het palmares van de Giro delle Fiandre, de Ronde van Vlaanderen. Dan hadden ze hun landgenoot Fiorenzo Magni gezelschap kunnen houden. Drievoudig winnaar, thuis in de kou en op kasseien, en het mooiste bewijs dat Flandriens ook Italiaans spreken.

Dalgal: koerspassie van vader op zoon

Het stuntwerk van de ingeweken Cerami en Preziosi zorgde nog voor een derde migrante-corridore in de regio Charleroi. Walter Dalgal – in tegenstelling tot Cerami en Preziosi wel in België geboren – had als kind de koerspassie gezien bij zijn ingeweken vader. Wanneer vader na de oorlog vanuit Verona verkaste naar de Waalse mijnen reisden Bartali en Coppi in gedachten mee. Toen ze plots live te zien waren in de zesdaagses van Gent en Antwerpen werden de cités helemaal wild. De organisatie liet zelfs Italiaanse affiches drukken. Geen wonder dat het koersvirus Walter naar de fiets dreef na een korte voetbalcarrière. Verre buur Pino Cerami wordt zijn leermeester en leidt hem op tot een meer dan degelijk renner. Vandaag staat zijn naam op de erelijst van de GP van Wallonië in het gezelschap van de wereldkampioenen Gimondi, Criquielion, Leblanc en Gilbert. Ook met de Druivenkoers had Dalgal een speciale binding. Drie keer stond hij op het podium, één keer als winnaar.

In 1983 maakte hij de overstap naar Safir dat toen op Moserfietsen reed. Een dankbaar toeval, want zo leerde Moser hem kennen. Via een helpersrol op het WK in de Italiaanse squadra van Moser kwam Dalgal terecht bij Gis Gelati als meesterknecht voor de Italiaanse vedette. Na twee jaar verkaste hij weer naar een Belgische ploeg. Hij zou zijn carrière ronden in 1989 bij de Waalse SEFB-ploeg als ‘wegwijzer’ voor jonkies als Andrei Tchmil. Ondertussen had hij het leven na de koers al voorbereid als vertegenwoordiger van Moser- en Bottecchia-fietsen. Zo bleef de Belgische Italiaan verbonden met zijn roots en met het migratieverhaal van ooit.

Tags:
Flandrien
serviceKoers

Uw browser voldoet niet aan de minimale vereisten om deze website te bekijken. Onderstaande browsers zijn compatibel. Mocht je geen van deze browsers hebben, klik dan op het icoontje om de gewenste browser te downloaden.